- Door
- Arnout Veenman
- geplaatst op
- 24 juli 2008 08:08 uur
In de eerste rechtszaak waarbij een webhoster en haar directeur strafrechtelijk worden vervolgd als medeplichtigen aan een misdrijf dat door een van haar klanten werd gepleegd (smaad) heeft de strafrechter het Openbaar Ministerie een gevoelige tik op de vingers gegeven.
Een klant van de webhoster had uitlatingen op haar website gedaan over een advocaat gedaan. De advocaat had hier op zijn beurt aangifte van gedaan. Het openbaar ministerie gaf daarop het bevel aan de webhoster van de website Budget Webhosting om de website uit de lucht te halen, deze weigerde dat echter en zodoende werden de webhoster en haar directeur door het Openbaar Ministerie als medeplichtig aangemerkt en vervolgd.
De Officier van Justitie verzuimde echter de Rechter-Commissaris toestemming te vragen voor het bevel. Dit had tot gevolg dat de webhoster niet als medeplichtig vervolgd kan worden, omdat artikel 54A van het Wetboek van Strafrecht het volgende zegt over tussenpersonen:
Een tussenpersoon die een telecommunicatiedienst verleent bestaande in de doorgifte of opslag van gegevens die van een ander afkomstig zijn, wordt als zodanig niet vervolgd indien hij voldoet aan een bevel van de officier van justitie, na schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris, om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de gegevens ontoegankelijk te maken.
De redenering van de rechter is dat zolang er geen bevel is gegeven door de Officier van Justitie met toestemming van de Rechter-Commissaris, dat de webhoster (tussenpersoon) niet vervolgd kan worden. Dus 54A creëert per definitie strafrechtelijke immuniteit voor tussenpersonen, zoals die ook civielrechtelijke bestaat in de vorm van artikel 6:196c BW.
De officier van justitie Jan Hoekman vindt de uitspraak onbegrijpelijk en zegt in Het Parool:
Als deze uitspraak overeind blijft staan, heeft de rechtbank in Assen het artikel 54A vandaag geschrapt. Die toestemming zullen we nooit krijgen van de rechter-commissaris en daar is geen beroep tegen mogelijk. En dus kunnen we geen mensen en bedrijven vervolgen, want dan worden we toch niet-ontvankelijk verklaard. Daarom gaan we in hoger beroep.
Dat is een vreemde redenering, waarom zou een officier van justitie op eigen houtje zo’n bevel wel kunnen geven, als de Rechter-Commissaris er niet akkoord mee zou gaan. Als de Rechter-Commissaris geen toestemming geeft, dan is er duidelijk geen wettelijke basis en dat zou dus betekenen dat het bevel in strijd is met het recht van vrijheid van meningsuiting. Censuur dus!
Nu is het niet mijn bedoeling om de officier van justitie Hoekman neer te zetten als iemand die zijn eigen regels wil maken, omdat uit een uitgebreid onderzoek (voor juristen onder ons een aanrader!), door de Nationale Infrastructuur tegen CyberCrime (NICC), naar wetsbepaling 54A Sr. Hieruit is gebleken dat 54A Sr. een zeer lastig te hanteren bepaling is, waardoor het voor een officier van justitie lastig te gebruiken is omdat het artikel geen zelfstandige basis voor een bevel inhoud, maar ondertussen een tussenpersoon (ISP) wel immuniteit verschaft.
Ik ben verheugd dat de webhoster niet als medeplichtig veroordeeld is, maar ook blij met het hoger beroep. Hopelijk kan het gerechtshof duidelijkheid verschaffen over de status van artikel 54A. En ik ben vast niet de enige die het hoger beroep met grote belangstelling zal volgen.
Overigens is de klant van de webhoster zelf wel tot 6 maanden voorwaardelijke celstraf veroordeeld in verband met zijn smadelijke uitingen.